Er is in de loop der jaren al dikwijls aandacht besteed aan het begrip water. Wij leven hier in ons land voor het grootste gedeelte onder de zeespiegel en ook Zuidland ligt onder dat niveau en als er geen dijken zouden zijn, hadden wij geen mogelijkheid van leven op deze plek.
De herinnering aan de watersnoodramp ligt bij velen van ons nog redelijk vers in het geheugen, al is dat ook al weer bijna 60 jaar terug. Ook bijna zolang is het geleden dat we hier te maken kregen met nog meer water: namelijk leidingwater. Was men voor die tijd altijd aangewezen op het drinkwater wat werd opgevangen in tonnen of regenbakken via dakgoten en regenpijpen, werd er na de ramp een begin gemaakt met de aanleg van een buizenstelsel wat een groot gedeelte van de woningen ging voorzien van goed water om te drinken. Eternietpijpen met moffen en rubberen ringen was het materiaal. Enige jaren voor de ramp was de drinkwaterleiding uit Rotterdam al begonnen met de aanleg van een transportleiding naar Hellevoetsluis, die werd aangelegd langs de Trambaan van de R.T.M. Voor Zuidland was dit een gunstige plaats, de R.T.M. had immers hier ook een leiding lopen waarop kon worden aangesloten. Niet beter te weten werd de eerste leiding aangelegd na de ramp voor de melkfabriek van Quak, en gegraven door zoveel mogelijk eigen werknemers, daar men het goede water prima kon gebruiken.
Verder werd het dorp onder handen genomen door een aannemer uit Dordrecht, de firma Van Doren, door in de straten een hoofdleiding te leggen.Het centrale opslagpunt van materiaal bevond zich op het strookje grond aan de Prins Bernhardstraat tegenover Dries Molengraaf en Teun Kraaijenbrink. Daar stond ook de directiewagen waarin o.a. opzichter dhr. Karel Heijmans uit Rotterdam namens de D.W.L. zijn werk deed. Hij reisde elke dag heen en weer met de tram. Ook stond daar naast de kleuterschool “Het Kwakertje” een mooie woonwagen van mensen die met de aannemer waren meegekomen uit Brabant en die ook meewerkten bij de aanleg van de leidingen, onder leiding van 2 uitvoerder-pijpfitters, de één was een Brabander en heette Rinus…..(verder weet ik niet meer), de andere was Manus van der Griendt, die kwam uit Voorburg, een echte Hagenaar aan zijn spraak te horen.
Deze mensen lagen in de kost bij mensen op het dorp. Wanneer de start precies is geweest weet ik niet zo goed, wel dat wij, mijn vader en ik, zo rond half oktober bij de firma Van Doren zijn begonnen en dat de werkzaamheden al gauw gesplitst zijn. Zo werkte Rinus de Braber (zal ik hem maar noemen) vooruit aan de hoofdleiding en de ploeg van Manus van der Griendt aan de huisaansluitingen.
Bij dat 2e groepje, waar ook Tinus Verhoeven, Bram Wolters, Wim van der Wacht en Jaap Buis zaten ingedeeld, behoorden wij. We zijn voor elke woning sleuven gaan graven om de aansluiting te maken aan de hoofdleiding en brachten die tot op 1 meter op de grond die bij de woning hoorden. Bij de één kwam er een grote betonnen bak in de tuin waarin de stopkraan en de meter werden geplaatst, bij een ander
een stopkraan met een gresbuis erop zodat je met een latje met een V-tje de kraan open en dicht kon
draaien, die kregen dan later een meter binnen aangelegd b.v. in de kelder.
De hoofdleidingen in de straten en bermen lagen op een diepte van minimaal 80 cm. Vorstvrij, dus
ook de aansluitingen moesten hierop worden aangepast, de ene keer door de bodem van de sloot,
een andere keer door een dam tot een meter op de grond van de woning.
Was de sloot nogal breed, dan werden er 2 houten schotten geplaatst op ongeveer 2 meter van elkaar, het water weggehoosd en door de bodem een sleuf gegraven waarin de alkatheen kwam te liggen.
Voor de woningen aan de andere kant van de weg werd er onder de weg door een ijzeren mantelpijp gebruikt waardoor de alkatheen leiding werd geschoven. We spoten die pijpen door de waterdruk door middel van een spuitkop die op de pijp geschroefd werd naar de andere kant van de weg. Deze pijpen hadden een schroefdraad op het eind, waardoor er steeds een verlengstuk op gezet kon worden.
Bij wat smallere sloten werd een geul getrokken met een baggerbeugel, een ronde ijzeren ring met een netje eraan, en via een lange stok tegen de schouder geplaatst werd er dan door de bodem een geultje gemaakt waarin de leiding kwam te liggen en werd hij weer toegedekt met grond.
Na een paar weken zo bezig te zijn geweest kwamen we ook op Huis en Hof terecht, waar wij toen woonden. Bij heel veel mensen kregen we koffie als we daar bezig waren, wat toen nog schering en inslag was en zo ook bij mijn moeder. Op een bepaald moment vroeg Manus aan mijn vader: “Kan ik niet bij jou in de kost komen, want op het dorp heb ik het niet zo best naar mijn zin”. Nou ja, daar moest eerst over gepraat worden thuis natuurlijk. Al met al werd toen maar gezegd met wat aanpassingen moeten we het maar proberen.
Mijn zus raakte haar kamertje kwijt en werd geplaatst op de overloop achter een gordijn en Manus kreeg haar slaapplaats. Vanaf de eerste dag was hij een huisgenoot die zich prima thuis voelde bij ons. Dat er af en toe ook weleens wat anders was dan graven in de graskanten blijkt uit het volgende: We waren met ons ploegje mensen bezig aan de Molendijk bij Piet ‘t Mannetje. ‘s Nachts was er een kalfje geboren, maar het was een stiertje, nou een boer had er liever één van het andere geslacht dus hij wou hem kwijt. Wim van der Wacht, wiens vader ook een paar koeien had, vond het een prachtig beestje, en dacht:
“Bij ons kan hij er nog wel een poosje bij lopen en als hij dan wat gegroeid is verkopen we hem”. Dus Wim wilde er 45 gulden voor betalen, als ik me goed herinner. Maar dat wilde Tinus Verhoeven ook wel, die had ook een paar koeien. Zo gebeurde het, dat we om 9.00 uur een boterham aten in de stal bij Piet,
dat Tinus er niet bij was. Waar was hij nou zo gauw gebleven? Na een minuut of 10 kwam hij erbij en gaf Wim 1,25 en zei: “Alsjeblieft Wim, ik ben het kalf bij Hoogvliet (de slager) wezen brengen voor de slacht, en heb 2,50 winst gemaakt, de eerste winst is het beste”. Wim was niet echt blij met het geld, hij had liever het kalf gehouden, maar het was al gebeurd.
Op een andere keer waren we bezig bij de molen waar Arie Breeman een stal met 10 of 12 koeien bezat, waar hij vol trots over praten kon. Hij zei: “Jongens kom je straks koffie drinken bij ons, dan zal ik jullie mijn olifanten laten zien”, wat natuurlijk bepaalde uitspraken opleverde, overdrijven is ook een vak tenslotte.
Na verloop van enkele weken waren er wat binnenleidingen aangelegd door de loodgieters Maan Trijselaar en Barend de Geus, wat inhield dat er watermeters geplaatst konden worden. Toen moest er een pijpfitter bij komen die het werk van Manus over kon nemen en dan kon hij zich gaan bemoeien met het plaatsen van de meters, en de mensen van water voorzien in de woningen.
Er kwam iemand bij de ploeg uit Ede, ene Jan Harmsen, die man kwam ‘s ochtends om een uur of half 11 met de tram in Zuidland aan en ging op zoek naar de waterleidingploeg, die hij vond aan de Kerkweg in de buurt van de vlasfabriek. Er was voor hem nog niks geregeld voor onderdak of zo, dus vroeg hij waar hij heen kon. Manus ving hem op en zei: “Ga hier het pad maar af en achteraan om de hoek op nr. 384 is er wel een plaatsje voor je”. Dus dat deed hij dan maar en zo stond hij even later bij mijn moeder aan de deur en zei “Ik hoor dat ik hier in de kost kan komen, dat U een plekkie voor me hebt!” Moeder wist van niks en zei: “Man ik heb geen plek voor je hoor, er is er al één, maar twee? Ik heb geen slaapplaats voor je”. Dus die man terug naar de ploeg, maar Manus zei: “Straks gaan we thuis even eten en dan praten we wel verder”.
Tussen de middag kwamen wij thuis eten en werd er gesproken hoe of wat er kon gebeuren. Een slaapplaats was het grootste probleem maar dat werd opgelost doordat Manus en Jan, die elkaar op die dag voor het eerst zagen, samen op een tweepersoonsmatrasje gingen slapen, dus zo hadden wij ineens 2 kostgangers in huis, wat toch ongeveer een half jaar heeft geduurd en altijd prima is gegaan. Mijn ouders hebben later nog jaren contact gehouden met deze mensen.
Dus Jan Harmsen ging met de huisaansluitingen en de ploeg verder en Manus van der Griendt ging leidingen testen of ze geen lekkages vertoonden en als alles goed was, werd de meter geplaatst en kregen de mensen water op de kraan en omdat het handiger was om samen te werken, werd ik tot zijn assistent aangesteld, wat inhield dat ik een melkkarretje achter mijn fiets kreeg met een hoge druk keteltje van 15 l. en een spullenbak met loodgieterspullen om te solderen e.d. Zo gingen we elke dag de huizen langs waar de leidingen waren aangelegd.
We kwamen bij alle mensen op het dorp, dus daar heb ik veel mensen leren kennen van het toenmalige dorp. Als we bij iemand de meter gingen plaatsen dacht Manus al gauw aan een bakkie koffie en daar had hij dan ook een vaste spreuk voor gevonden: “Goeiemorgen mevrouw, ik ben Van der Griendt Hermanus, ik ben een zoon van een boeren arbeider en die zijn vader was torenwachter, dus die had ook al een hoge positie, en nu gaan wij je water geven, zodat je een lekker bakkie kan zetten hoor”, en dan zei hij tegen mij: “Zo Jaap, de koffie is besteld hoor”, en meestal kwam dat dan wel goed.
Manus was een man met ondeugende humor en een brede belangstelling. In de herfst was het altijd slachten, dus ook bij ons was dat het geval. Vader had 2 varkens , één voor de slacht en één voor de kosten. Manus vroeg hoe dat in zijn werk ging, vader vertelde: “Nou ja, het varken wordt uit het hok gehaald, en wordt door middel van 2 touwen aan zijn poten onder zijn buik door ondersteboven getrokken op een bed van stro, door de slachter verdoofd en zijn keel doorgestoken, zodat hij leeg bloedt en als hij dan dood is wordt de huid schoongebrand en daarna geschrapt en verder geslacht. “Wat doe je dan met het bloed dat wegloopt?”, vroeg Manus. “Nou niks”, zei vader, “dat komt op de grond terecht, daar zie je straks niks meer van”. “O” zei Manus, “maar dat is toch zonde, daar kan je toch bloedworst van maken, opvangen in een emmer en roeren met zout, een beetje spek koken, fijn snijden en door elkaar werken en je hebt bloedworst”. Nou aten wij thuis nooit van zijn leven bloedworst, maar vader zei: “Ga je gang maar, vang het maar op. Dus een halve emmer zout ernaast gezet en Manus er bovenop om het bloed op te vangen en te roeren met zout en af en toe een strootje meepakkend wat aan zijn hand
bleef hangen, werd het al roerend een stevige onsmakelijke troep zo te zien, later met wat gekookt spek erdoor werd het toch nog iets wat op bloedworst leek, waar Manus, als enige, verschillende dagen smakelijk van gegeten heeft. Nou ja, smaken verschillen natuurlijk.
Op zekere dag waren we aan het werk bij Aai Lugtenburg aan de Molendijk. In het schuurtje stond een motorfiets van zijn zoon Dries, een oude Harley meen ik. Manus bekeek hem eens en vroeg “Wat doen jullie ermee?” “Nou niks meer, want hij doet niks meer, het ding heeft in het water gestaan met de ramp en doet het niet meer, alles roest weg.” Toch zag Manus er nog wel wat in om hem op te knappen. Afijn, ze werden het samen eens en hij kocht hem voor een schappelijk prijsje, ‘s avonds na het eten lopend de motorfiets naar Huis en Hof gehaald – ik een touw over mijn schouder, het andere eind aan het stuur geknoopt – en trekken maar. Manus ernaast lopend en duwend en sturend. Gelukkig waren de banden nog hard, toch was het best nog een eind voor we thuis waren. Daarna wachten tot het weekend. Hij zei: “Als nou m’n broer zondag tijd heb, komen wij hem samen halen”. Dus zo gebeurde het dat hij op zaterdag om half 2 met de tram naar Rotterdam vertrok, en via de R.E.T. naar het spoor en daarna naar Voorburg voor een vrije zondag, dat hij de volgende dag alweer om 12 uur met zijn broer samen op een lichte motorfiets arriveerde om zijn motor mee naar huis te nemen. Dat moest op sleeptouw, want Manus zijn motor deed het natuurlijk niet. Aan de motor van zijn broer zat een soort bagagedrager waar een stevig touw aan werd gebonden en op enkele meters afstand het andere eind om Manus zijn middel geknoopt en rijden maar. Ze gingen over Rotterdam en hadden de route gekozen door de Maastunnel: een gangetje maken en dan hopen om goed boven te komen. Laat het hun nou nog lukken ook! Het was toen nog lang niet zo druk als nu, maar het was toch een gewaagde onderneming. Goed thuisgekomen zijnde, stond de motor door te roesten en voordat Manus is toegekomen om er wat van te maken was hij goed voor de oudijzer bak. Jammer natuurlijk van alle moeite.
Verder herinner ik me dat we op een keer in de Achthuizen bij Willem Zevenbergen de meter gingen plaatsen. Die mensen waren al op leeftijd en stonden een beetje schuchter tegen de nieuwe dingen aan te kijken. De leiding werd getest en alles was goed, dus kon de meter geplaatst worden en kon het water erop gezet worden. De kraan zat in de keuken boven de aanrecht, die zette ik een klein stukje open om de lucht uit de leiding te laten komen, wat al sputterend gebeurde. Vrouw Zevenbergen was helemaal niet gewend aan dat nieuwe ding en riep: “God kind, kom hier, dalijk vlieg-ie nog in brand!”, waarop ik vroeg: “Heb U dan echt wel es water zien branden?” Ze keek me aan en zei: “Och joh, ik lul ook maar wat”.
Ik was toen 15 jaar en vond het prachtig zulke dingen mee te maken. Na ongeveer een goed half jaar waren de meeste huisaansluitingen wel klaar en al veel huizen aangesloten zodat de aannemer weer vertrok en ook de kostgangers gingen weer elders heen. Wij zochten ander werk, wat er toen volop was.
Van lieverlee is heel Zuidland voorzien van waterleiding, maar in de onrendabele gebieden heeft het nog heel wat jaren geduurd voordat alles was aangesloten. Aan de Langeweg pas in 1967.
Geschreven door Jaap Jongejan. Eerder gepubliceerd in Nieuwsbrief 81 (juni 2012)