Het was 17 oktober 1871. Een gure wind waaide over het Haringvliet en de regen sloeg met vlagen over de dijk langs de Zuidlandse Polder. Achter die dijk lag een jongen te schuilen tegen een koe. Hij was helemaal in zijn oliejas en zuidwester gekropen om dekking tegen de gure natte vlagen te vinden en probeerde zich te warmen aan het lichaam van het dier.
Hij heette Jochem en was de zoon van Willem Quispel en Adriaantje Zeelenberg. Vader was lid van de Zuidlandse gemeenteraad en had een gemengd bedrijf, waarop de kinderen al vroeg moesten meewerken. Op 18 oktober 1861 was hij geboren en nu lag hij zich in het natte gras te verheugen op de volgende dag. Dan was hij jarig en omdat hij 10 jaar werd mocht hij het vanaf die dag aan zijn jongere broertje overlaten om op de koeien te passen.
De crisis bracht armoede În vele boerengezinnen. Grootvader Jacob Quispel en grootmoeder Geertje van Smeerdijk waren welvarend genoeg geweest. Zij hadden een grote boerderij in de Zuidlandse polder, in Meeuwenoord en Scheijel, en ook nog een stuk grond dat grensde aan Oudenhoom en Abbenbroek.
Grootvader had de Franse bezetting nog meegemaakt, maar toen Napoleon met zijn garde uit Nederland was verdwenen had hij prima zaken gedaan. Jochem’s vader had nog twee broers en toen Jochem’s grootvader overleed werd de grond over de drie broers verdeeld.
De gouden tijd voor de landbouw was over haar hoogtepunt heen, de welvaart van grootvader zat er voor de volgende generatie niet meer in. Toen Jochem geboren werd, konden de boeren dat van jaar tot jaar al merken. De prijzen die zij voor hun produkten kregen, daalden en de waarde van de grond zakte drastisch. De gezinnen werden ook groter, omdat er veel minder baby’s en jonge kinderen stierven. Zo waren er dus steeds meer, zelfs veel meer monden, die van een steeds kleinere opbrengst moesten eten.
In de jaren rond 1870, toen de grote landbouwcrisis heerste, leek het wel of alle rampen bij elkaar kwamen. Misoogsten en boerderijbranden stapelden zich op. Door de import van graan uit Amerika daalden de prijzen die de Zuidhollandse boeren voor hun graan kregen tot onder de kostprijs, maar ook de prijzen van melk en vlees stonden niet meer in verhouding tot de kosten van het veevoer.
Ook rijke boeren raakten stuk voor stuk tot armoede. Het gezin waarin Jochem opgroeide werd groot. Zijn ouders kregen elf zonen en vijf dochters, maar slechts zeven zonen bereikten de volwassen leeftijd. Jochem was de tweede zoon en zijn vader’ had al grond moeten verkopen om het bedrijf draaiende te houden De koeien die Jochem weidde, liepen op een stuk grond dat vader gehuurd had aan de dijk langs het Haringvliet. Als Jochem met zijn koeien langs die dijk liep, zag hij zeilschepen uit verre vreemde landen voorbij varen. Ze kwamen of gingen naar Rotterdam. Als het stormde, lagen er bij Hellevoet (er was toen nog heel wat vaart door het Voomsche Kanaal) veel schepen te wachten omdat ze niet konden uitvaren. Jochem vond Rotterdam erg ver weg. Soms sprongen er zeelieden over boord en zwommen naar de wal, omdat ze niet meer terug naar zee of hun eigen land wilden. Jochem haalde ze dan drijfnat uit het water en bracht ze naar de boerderij. Hun kleren werden gedroogd en ondanks hun eigen armoede kregen ze van zijn moeder warm te eten en drinken. Gastvrijheid en behulpzaamheid vonden ze thuis heel gewoon.
Als de kinderen niet weggestuurd werden, luisterden ze in de keuken met rode oren naar de verhalen van de zeelui, die daarna weer naar elders vertrokken, want veel werk was er op Voorne en Puiten niet te vinden. Schippersknecht, visser en een beslissende storm Jochem bleef thuis wonen totdat hij voor de
dienstplicht werd uitgeloot. In tegenstelling tot zijn broers was hij niet groot, maar hij was wel breed en gespierd en had handen als kolenschoppen. Zijn gezicht was hoekig en bonkig, met introverte ogen die altijd naar de einder leken te kijken. Hij was kort van stof, erg verlegen en liep graag op zijn klompen over de dijk te klossen, de handen diep in de zakken, broedend op een betere toekomst. Hij was pienter, vond de meester op school, al moest hij wel beter zijn best doen op taal. “Die jongen van jullie moet onderwijzer worden”, had de meester tegen zijn ouders gezegd. Maar Jochem was thuis nodig en zijn ouders zouden niet weten waar ze het geld voor de opleiding vandaan moesten halen.
Toen duidelijk was dat Jochem niet in dienst hoefde, moest hij omzien naar een manier om de kost te verdienen. Hij was inmiddels twintig en vader had thuis nog heel wat jonge monden te voeden. Hij ging werken als knecht bij een herenboer, maar na twee jaar gaf hij daar de brui aan en nam werk aan als schippersknecht op een snelvarend galjoot, dat als vrachtschip op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden voer. Het werk was niet minder hard en het loon niet beter. Langs de trekvaart en door de sluizen, of gewoon als er geen wind stond, moest het schip getrokken worden. Van vrije tijd of van af en toe naar huis mogen, had de schipper nog nooit gehoord. Verlegen was Jochem intussen niet meer, maar wel driftig en de uitzichtloosheid en het knechtenbestaan zat. Op een dag legden ze aan voor de sluis in het kanaal bij Wemeldinge. Het lag er propvol met schepen en er was een gedrang van jewelste, want iedereen wilde als eerste verder varen. De schipper droeg Jochem op om het schip te trekken en ervoor te zorgen dat ze bij de eerste lichting waren die in de sluis kwam. Jochem vond het wel welletjes.
“Ik zal het doen, maar alleen als ik daama meteen mijn geld krijg en naar huis mag”, zei hij en zo gebeurde het.
Toch bleef hij nog een paar jaar op de binnenvaart werken en hij bracht het zo ver dat hij uitzicht kreeg op een baan als kapitein bij de Brielsche en Leeuwarder boot. Maar een dokter constateerde gewrichtsrheumatiek en zei dat hij nooit meer zou kunnen werken. In plaats van kapitein werd hij een eenzame zalmvisser. Er werd in die dagen vanaf Rotterdam tot aan het einde van de Waterweg zalm gevangen. Wie om werk verlegen zat, aan een vlet met een sleepnet kon komen en voldoende lef had om daarmee de Waterweg op te gaan, kon altijd nog proberen zelf gevangen zalm te verkopen. Op een koude, stormachtige, maartse dag werd de vlet door de stroom echter onherroepelijk naar open zee getrokken en Jochem’s leven hing aan een zijden draadje. Toen hij na drie kwartier letterlijk roeien voor zijn leven, doornat en stijf als een plank aan land kwam, wist hij dat hij van Hogerhand gered was om iets bijzonders met zijn leven te doen. “Ik heb toen een opdracht gekregen”, legde hij later vaak uit en het luidde de grootste verandering in zijn leven in.
Als ‘gastarbeider’ naar Rotterdam
Intussen had hij kennis gekregen aan Jannetje Maria van de Water (* Moordrecht 17 feb. 1870), een dochter van Aert van de Water en Carnelia Zwaneburg. lij trouwden in 1894 in Waddinxveen. lijn broers hadden het er al vaak over gehad, dat er in de Rotterdamse haven een goede boterham te verdienen was.
De verhalen over de lonen van de bootwerkers waren zelfs zo aantrekkelijk, dat heel wat Voomse en Puttense boerenzonen, die thuis geen uitzicht op land of een goed bestaan hadden, evenals Jochem’s broers de weg daarheen al gevonden hadden.
Jochem vond werk bij de Holland Amerika Lijn (HAL), die de schoorstenen van haar schepen groen-wit-groen had geverfd. ‘Groen wit groen, veelte doen voor weinig poen’, ging het onder de bootwerkers, maar toen waren Jochem en Jannetje in Rotterdam al in een armoedig optrekje getrokken. De werkelijkheid viel bitter tegen. Het werk werd uitgegeven door onderbazen. Mannen die hen trakteerden op een fles jenever of die de sleutel van hun huis (en daarmee de toegang tot hun vrouw) achterlieten als zij nachtwerk hadden, waren in het voordeel. Veel bazen betaalden het loon vervolgens uit in de kroeg en niet zelden kwamen er meer streepjes op de lat dan de vrouw centen op tafel kreeg. Er werd gevloekt, er werd gevochten, er was corruptie en omdat er vierhonderd man aan de poort stonden waar er twintig nodig waren, werd er veel geslikt. Het was de tijd van Domela Nieuw wenhuis en vurige socialistische propaganda, die gezien de omstandigheden in vruchtbare aarde viel. Jochem kwam met meer geld naar
huis dan hij met zijn zalmen had kunnen verdienen, maar daarvoor werkte hij van maandagochtend 7 uur tot dinsdagavond 9 uur, sliep dan tot woensdagochtend 7 uur en werkte tot donderdagavond 9 uur en tenslotte vrijdags van 7 uur ‘s ochtends tot zaterdagavond 6 uur. Wat hij echter vooral wenste te kunnen weigeren was het vele werk op de zondag, die voor hem de dag des Heren was en dat ook moest blijven.
AI snel werd Jochem lid van ‘Patrimonium’, een vereniging die haar leden bijstond bij ziekte en ongevallen en fungeerde als begrafenisfonds. Hij werd er bevriend met Cees Deij, die net als hij bij de HAL werkte. Samen zagen ze de noodzaak van een bootwerkersorganisatie en samen maakten ze daarvoor plannen, maar Jochem was de doordrijver. Jochem was namelijk korte tijd lid geweest van de Nederlandsche Scheeps- en Bootwerkersbond, de enige die niet ‘rood’ was, maar hun vergaderingen vonden plaats op zondag en dat was tegen Jochem’s principes. “Een christelijke bond zou er moeten zijn”, zei Jochem tegen Cees en ze besloten op de vergadering bij Patrimonium het idee naar voren te brengen. De vergadering zag er niets in, maar Jochem ontdekte in zichzelf de eigenschappen van een terrier. Keurig maar vasthoudend en rechtlijnig, met het altijd te herkennen accent van een vroeger boerendialecl, bleef hij op zijn argumenten en plannen hameren. Als het moest en hij was ergens van overtuigd, liet hij niet meer los, al moest hij jarenlang op hetzelfde terugkomen. Jaren werden het, vier
welgeteld, voordat ze voldoende steun van Patrimonium kregen om op 10 juli 1900 de ‘Toenadering’ op te richten. De vergadering vond plaats in een oud pakhuis “waar meer ratten waren dan vakbondsleden, die zelfs midden op de dag krijgertje speelden.” Over de naam had Jochem lang nagedacht. Hij moest uitdragen dat ze wel voor de arbeider en betere arbeidsomstandigheden, maar tegen de (rode) klassestrijd waren. De notulen van een vergadering vermelden: ~ Toen stond Q op en zei: wat vinden jullie van de naam Toenadering, dat geeft aan wat wij belangrijk vinden: bouwen aan harmonie tussen de patroon en de werkman, waarvan tot op heden weinig te bespeuren valt….”.
Bijzondere strijdlust, maar a/tijd trouw aan zichzelf
Jochem en Ceesje hadden de ‘Toenadering’ natuurlijk niet voor elkaar gekregen door vier jaar alleen maar op vergaderingen van Patrimonium te spreken. Zij hadden deelgenomen aan stakingen die zij rechtvaardig vonden, zij hadden plaatsgenomen in onderhandelingsen overlegcommissies en waren opgekomen voor de belangen van individuele bootwerkers die onheus bejegend werden. Zij zochten contact met de vele verenigingen en comile’s, die in die dagen als paddestoelen uit de grond leken te komen, om hun gedachtengoed en aanbod voor samenwerking uit te dragen. Zij stelden onderzoeken in naar oorzaken en grieven die hadden gespeeld bij vertoren stakingen en probeerden dan toch nog met werkgevers te spreken, al werden ze even vaak als gajes weggejaagd door de portier.
Jochem had moed, veel moed. De Toenadering bestond nog maar kort toen het bestuur (waarin Jochem secretaris was) unaniem van mening was dat er een staking uitbrak die niet goed was. “Te midden van een staking van bootwerkers, waarvan het grootste deel onder invloed stond van de revolutionaire bladen ‘Recht voor allen’ {van Domela Nieuwenhuis] en ‘De roode duivel’ [van Hermans] …” deelde hij pamfletten uit waarin zijn bond waarschuwde tegen deze staking. Hij moest door “de huzaren” (politie) worden ontzet toen ze hem dreigden te lynchen, maar ging op de volgende straathoek gewoon verder. Toen de staking kort daarop verloren werd wendden velen zÎch tot de Toenadering. Ook zijn vrouw Jannetje, intussen moeder van vele kinderen, moest het op het Slieltjespiein een keer ontgelden toen zij ‘s avonds laat een pak weekbladen was gaan ophalen. Iemand volgde haar en zij “.. bereidde zich al voor op lage en gemene woorden”. Maar een vuist sloeg haar de tanden uit de mond en een stem riep: “Die is voor je vent, voor Quispel”.
“Toch kan je niet zeggen dat vader hard was”, zegt een van Jochems zoons, zelf inmiddels boven de negentig. Hij herinnert zich, dat hij als kleine jongen wakker werd van geluiden in de keuken, waar vader en moeder zaten.
“Daar zat vader in zijn baaien hemd en lange onderbroek, met zijn armen op tafel heftig te huilen, echt heel erg te huilen.” De HAL had, volgens het principe ‘als je ze niet kunt bevechten probeer ze dan te kopen’, Jochem een goede functie en een aanzienlijke loonsverhoging aangeboden. Jochem had intussen een geldverslindend gezin, maar het zou het einde van de Toenadering en zijn bestuursfunctie daar betekenen. Zijn loon zou van f. 12,- naar f. 25,- omhoog gaan: “.. moeder zag het geld, vader zijn levenswerk”. Twee nachten huilde hij over de moeilijke beslissing, maar Jochem bleek niet te koop. Niet lang daarna kreeg hij op het werk een <ongeluk’, in de haven val je makkelijk in de put (het ruim van een schip). Toen kon hij dat zware werk echt niet meer doen en de bond besloot hem vrij te stellen (dat wil zeggen als betaalde bestuurder aan te stellen)
Een man van aanzien
Hij raakte zijn accent nooit kwijt en hij leerde nooit foutloos schrijven, maar in de haven werd de naam Quispel wijd en zijd bekend. Er waren soms komische, soms ernstige tegenslagen. Eens bleek een motie, enige maanden nadat de Toenadering die had uitgebracht, onverwacht nog van belang te worden. Het hele bestuur ging op zoek naar de tekst, maar moest uiteindelijk de leggers van de kranten doorsnuffelen om die te vinden. Jochem schreef: “De beperkte ruimte in den arbeiderswoningen noopte je weleens, teneinde goede vrienden met je vrouw te blijven, af en toe een opruiming te houden… “.
Hij was gehaat door de syndicalisten en de anarchisten, hij werd meer dan eens gemolesteerd. Maar hij sprak met iedereen ondanks rang of stand. Hij kende dominee Talma uit de tijd van Patrimonium, en toen Talma minister werd en een stuwadoorswet ontwierp, reisde Jochem keer op keer naar zijn woning in Den Haag of naar de Tweede Kamer en zat urenlang met Talma over teksten gebogen, tot ze samen tevreden waren over het ontwerp voor de wet. Hij werd een vaste bezoeker van de Tweede Kamer als er zaken werden behandeld die de haven aangingen. Hij bleef kamerleden en ministers bestoken met argumenten.
Hij schreef stuk na stuk, hoeveel zweetdruppels het schrijven hem ook kostte. En hij bleef de werkgevers bestoken voor iedere bootwerker die zijn steun nodig had. Op een vergadering van een plaatselijke loonraad zei een werkgever eens: “Ja, ik heb dat loon maar gegeven, omdat Q tot vervelens toe bij mij is geweest”. Maar als Jochem op reis ging had hij alleen een pakketje boterhammen en een kruikje gekookte thee. Niets anders, geen luxe, zou hij zich permiteren, hoe ver hij ook moest reizen. Hij bewerkte samenwerking en samengaan met andere bonden en uiteindelijk opname În het Christelijk Nationaal Vakverbond, waar hij van 1909 tot 1919 lid was van het hoofdbestuur. In 1929 werd hij ridder in de orde van Oranje Nassau. Op zijn begrafenis, 11 augustus 1939, hingen in Rotterdam overal witte lakens achter de ramen en vele prominente leden uit de samenleving, waaronder minister Slotemaker de Bru”lne, volgden de stratenlange stoet. Tussen al dat werk door was hij ook nog zoveel vader dat zijn zoons nu nog trols op hem zijn, op hun vader, een boerenjongen die de havenbaronnen kon verslaan .
Geschreven door Jan Quispel (eerder gepubliceerd in Nieuwsbrief 15 (December 1995)